Al snel werkten we alle dagen samen, ik tikkend op een oude Underwood. Arend stak zelden pluimen op mijn hoed. Hij stelde eisen, ’k wou die niet beschamen.
En als na ’t werk de borrels kwamen vertelde Arend, luchtte zijn gemoed, filosofeerde over kwaad en goed. Hij kuste me en gaf me troetelnamen.
De boot voer weg met Arie, zonder mij. Ik wilde mee, maar was niet meer bij machte de roef met hem te delen, frank en vrij.
De man van goed en kwaad kon ’k niet weerstaan. Al had ik geen idee wat me er wachtte, een pad lag voor me en ik moest het gaan.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten