Mijn vader kocht in Ierland een stuk grond aan het Lough Corrib, waar de otters spelen. Tussen de muurtjes, ezels van fluweel en het meer verrees een huis dat deftig stond.
Mama verhuisde mee naar Ierland, vond het maar zozo en ging zich snel vervelen. Vriendinnen kwijt, dezelfde taferelen: het meer en groene heuvels in het rond.
Ze had er wel haar vleugel staan, maar geen concerten in de buurt, een podium met musici, collega’s om haar heen.
Ze werd één keer gevraagd om te jureren In Galway op’t conservatorium. Daar moest ze vijfentwintig jaar op teren.
We hadden een gedenkboek meegekregen over de oorlog die ons op een haar na had gemist. Het boek was een gebaar: de vrede tien jaar oud en wij net negen.
De babyboom, een tijd van kinderzegen, een volle klas. Juf vroeg de kinderschaar wat ouders deden in de oorlog. Maar veel meisjes waren vaderloos en zwegen.
“Mijn ouders woonden in Berlijn!” zei ik. Meteen begon de hele klas te jouwen: “Je ouders waren fout!” zeer tot mijn schrik.
Papa zei boos: “Ik was een arrestant.” Mijn zus vertelde later in vertrouwen: “Ze kwamen nog drie keer naar Nederland.”
Ik had een tweede moeder: tante Rien. Ze was geen moeder en geen echte tante. Zelf kinderloos, was ik, haar amusante en speelse koekoeksjong, er graag gezien.
Haar flensjes waren altijd haute cuisine roombotermals met toch van dat krokante. Ze declameerde Trijntje Fop en Dante, leerde me lezen, spel-len Ot en Sien.
Mijn moeder moest haar eens iets brengen, vlug. Ik mocht niet mee naar binnen en bleef op het fietszitje, want mamma kwam zo terug.
De fiets viel om, ik blèrde. Tante Rien kwam aangestormd, mama kreeg op haar kop. Nooit had ik tante Rien zo kwaad gezien.
Ik hield er veel vriendinnetjes op na. We speelden beeldentrekkertje, in koor telden we ie wie waai weg. Alsmaar door kwam Joepie Joepie langs, tralalala.
Opeens waren de straten leeg. Mijn pa begon een eigen bouwkundekantoor zodat ik vriendjes, huis en haard verloor, verhuisde naar een buurt met veel poeha:
Olympiaplein. Er kwamen kinderen gluren toen een piano opgehesen werd. Daarna een vleugel, tot ontzag der buren.
Ik zou ze voedsel voor hun kak bezorgen. Dus zei ik zelfverzekerd en alert: “De andere twee vleugels komen morgen!”
Dit wordt hem dan, mijn nieuwe autobiografische sonnettenbundel. Hij is nog niet af, maar wordt vervroegd uitgebracht door uitgeverij Atlas omdat tijdens de komende boekenweek in maart de autobiografie en biografie centraal staat. Nog een maand of twee ijverig verder dichten aan de bundel...
De omslag is ontworpen door Marjo Starink (die alle covers van mijn acht bundels ontwierp).
Mijn zus was een jaar oud toen ik kwam storen. Het afscheid van de borst ging haar te vlug. Als kleuter beet ze bloedrijk in mijn rug, uit nijd dat ik ooit na haar was geboren.
Ze bleef vaak bozig, vluchtte dan naar voren en schoot kanonsgewijs al op een mug. Ik was een mensenvriend en zij deed stug. Op foto’s staat ze vaak alleen, verloren.
Mijn ouders waren het stilzwijgend eens: zij vaders kind, ik mamma’s, dat was praktisch. Ze werd zijn beauty en ik was haar brains.
Maar wat gebeurt er als die vader sterft? In Ierland zijn de wetten Angelsaksisch: Mijn zus kreeg alles. Mij had hij onterfd.
Er kwam een oude schilder bij me aan. Hij droop van eenzaamheid en vroeg of ik hem zitten zag als vriend. Hij droeg een nylon shirt, vers uit het cellofaan.
Een dominee, hij heette Adriaan had goddank van zijn roeping schoon genoeg. Astrologie was nu zijn vlucht. Hij sloeg de sterren voor me open, monomaan.
Toen arriveerde een marinevent. Hij sprak wat moeilijk, mailde hij, maar bleek gehandicapt, een Parkinsonpatiënt.
Niet te verstaan. Hij kwijlde bij het eten en ik moest blokjes snijden van zijn steak. “Je bent toch niet mijn type” liet hij weten.
Afgelopen maandag is Piet Wijn overleden, een van de allerbeste striptekenaars die ooit bij Toonder Studio's hebben gewerkt. Piet begon er op zijn achtiende en was tot 1986 tekenaar van o.a. Panda, Tom Poes, Kappie, Koning Hollewijn, Puk en Poppedijn enz. enz. Niemand gelooft toch echt meer dat Marten Toonder alles alléén deed? Piet bleef loyaal aan de grote baas tot aan diens dood. Bij de opening van de Marten Toonder tentoonstelling in het Teyler museum, toen Toonder een toespraak hield waarbij hij er (voor de tigste keer) op hamerde dat hij altijd alles alléén had gemaakt, zei ik verontwaardigd tegen Piet naast me: "Daar klopt toch niets van, Piet? Wordt het niet eens tijd dat we daar een boekje over opendoen?" Piet lachte en zei laconiek: "Ach, dat doen we wel als hij dood is!" Maar nu, tien jaar na Toonders dood, worden de Toonder tekenaars in stripuitgaves nog steeds niet vermeld. Hoewel de Erven Toonder hadden beloofd ze voortaan alle credits te geven.
Ook ik heb veel met Piet samen mogen werken en hij en zijn vrouw Ineke waren en zijn goede vrienden van me. Hier een afbeelding uit de strip Annemoon, die we samen voor het jeugdblad Okkie maakten.
Hij was een reus, klom in de bonenstaak en verbeeldde er op grote hoogte Puk en Poppedijn, Tom Poes en Panda, Koning Hollewijn. Zijn wereld werd bevolkt door elfen, draken.
Bij Toonder mocht ik met hem kennis maken. We dachten beiden langs dezelfde lijn: een wilg die treurde, trollen vol venijn. Piet werkte door, zou nooit zijn plicht verzaken.
Fee Ineke was zijn reuzin en toeverlaat, ook toen de boze heks toesloeg. Met lef schiep ze voor Piet een nieuwe levensstaat.
Nu staan we hier, verslagen en bedroefd En voor het eerst doordrongen van ’t besef dat goede Wijn vandaag een krans behoeft.
De herenbaai was vol met pootjebaders. Een zilte lucht van mosselen steeg op van rotsen, waar met emmertje en schop het manvolk zeefruit oogstte. Opa’s, vaders
en zonen waren de verwoedde waders. Allen op zoek naar haar, de barbiepop, toch huiselijk als tante Pollewop, met zo’n lief popje wilden ze iets naders.
Er kwamen er een aantal op bezoek. Ze wilden eten,vrijen als het mocht en droegen nooit een sexy onderbroek.
Ze waren onveranderlijk erg saai en uit hun kleren steeg een muffe tocht. Het viel niet mee, daar in die herenbaai.