Niets is bedrieglijker dan ons geheugen. Je ziet jezelf niet in een spiegel, maar je neemt alleen je goede kanten waar. Terecht rijmt dit verschijnsel op ’t woord leugen.
Je graaft in je verleden, vindt slechts vleugen en flarden van herinneringen daar. Gekleurd door tijd, verbeelding, ouderpaar. Was je echt goed of wilde je niet deugen?
De vrije wil: een grijsaard op een bankje die tobt of hij de juiste keuzes maakte. van zelfbeschikking blijkt helaas geen sprankje.
Ik heb mijn best gedaan, beschreef mijn dagen, gekleurd door weemoed, die vaak bitter smaakte. Maar of het klopt, dat moet u mij niet vragen.
De wereld is vol vlinders en hij doet als Prikkebeen zijn best om ze te schaken. Ze dansen dartel om hem heen en maken hem gek met hun gefladder, vleugelgloed.
De bijnaam Midas past hem evengoed. Als hij zijn jachtsucces wil vervolmaken en hij zijn gouden vlinder aan zal raken wordt zij ineens een vrouw van vlees, en bloedt.
Voort moet hij, voort. Maar steeds wordt hij gefopt. Hij rent de heuvel op, vol nieuwe plannen. Eén rupsje zoekt hij, dat zich niet verpopt.
Zo jaagt hij door en kijkt niet achterom. Hij is de eenzaamste van alle mannen. In ’t dal wacht klam de mist van ouderdom.
Hij was niet trouw helaas, zat halve nachten te chatten en te daten op het web. Soms kwam een Russische vriendin. Ik heb gevraagd wat ik op dat vlak moest verwachten.
Hij zei: “Ze is nog maagd,” waarop we lachten. Meer vrouwen kwamen in het zicht: Fleur, Bep en Joyce, hij wilde steeds maar aan de flep. Ruim zeventig, met niet te stuiten krachten.
Van vijf tot veertien vrouwen had hij vaak, van nuchter tot verliefd: de juffershonden. Ze allen te versieren was zijn taak
zodat hij mij zelfs om adviezen vroeg. Ik deed niet mee, mijn sekse te verwonden. De pijn die ik zelf voelde, was genoeg.
Verliefdheid is: het vreemde pad betreden waarbij geen richting staat. Wel paddenstoelen die waarschuwen voor drijfzand, modderpoelen. Fata morgana’s dienen strikt gemeden.
Je draagt een rugzak van het merk ‘Verleden’, die zich bij elke stijging zwaar doet voelen. Een helder beekje om bij af te koelen. Straks komt een uitspanning: ‘De Hof van Eden’.
Het pad geurt naar jasmijn en oleander. Alleen heb je de goede bril niet op (deze is rozekleurig voor de fop).
Maar je loopt niet alleen. Er is een ander, net zo begoocheld en verdwaasd als jij. Het pad verbreedt zich: je loopt zij aan zij.
De dood van een stad (Smrt grada) Vannacht stierf een stad ze stierf onopgemerkt de straten nog warm over haar borst gekruist ’s morgens vonden ze haar steenkoud met een bittere glimlach op haar buitenwijken
Velibor Vidacovic
Een oude Serviër, aristocraat en schrijver van satire en gedichten kwam plotseling de herenbaai verlichten. We hebben veel gelachen en gebaad.
’k Vertaalde zijn gedichten metterdaad, hij ging me in het Servisch onderrichten. Vooral de groetvloek leren was verplicht en ik vloekte – jebi se - als een soldaat.
We gingen naar concerten en theater. hij had een flat in Spanje aan de zee, zijn werkkamer keek uit op ’t blauwe water.
Ik wilde niet verliefd zijn, voor geen prijs, maar het gebeurde toch. Zijn zachte w was onweerstaanbaar en zo smolt mijn ijs.
Ik had graag dit gedeelte afgesloten met de conclusie: datingsites zijn nep en in de herenbaai heerst immer eb. Met al die dates ben ik niets opgeschoten.
Vanuit de zee verscheen een vissersboot en een stoere schipper stond aan ’t roer. Ik heb me toch weer laten spinnen in het wwweb, zijn meertouw om de meerpaal heengesloten.
Ik had geleerd: geen macho’s meer voor mij. Mijn vriend is lief en zorgzaam, maakt me blij. Bij bus en tram laat hij steeds allen voor,
bij lopende buffetten staat hij stil. Maar hij is alles wat ik nu nog wil. In bed humt hij vaak liedjes in mijn oor.
Mijn oma was een zachte, lieve vrouw en ooit een goede operazangeres. Maar toen ik klein was, gaf ze noch slechts les en opa was haar meestal niet erg trouw.
Hun kindertal van zes liet hem blauw-blauw en meestal zat hij bij een minnares, verwekte er twee zoons in het proces: Octavio, Masetto (’t luistert nauw).
Ze zong nooit voor me, zelfs geen lullaby. Wel kon ze gek doen en ze imiteerde met scheve ogen Madame Butterfly.
Haar kast vol geuren en geheimen, van die restanten toen mijn oma glorieerde: concertjurken, corsages van organdie.
Grootopa speelde orgel met veel wijding in Ouderkerk, Abcoude, Duivendrecht. Zoon trapte lucht en speelde ook niet slecht. Het kerkbestuur kwam met een blijde tijding:
men financierde zoon’s muziekopleiding. Klompvoets naar Mokum lopen was met recht een tour de force voor de boerenknecht, maar opa slaagde er met onderscheiding.
Ooit nam hij ‘n vrouw de biecht af. De schavuit had zich heel slim vermomd in een kazuifel en heeft veel over haar amants geleerd.
Van ’t lachen rolde hij de biechtstoel uit. De vrouw begon te gillen: “Help! Een duivel!” mijn opa werd geëxcommuniceerd.
Met stapelbed, bureau was het snel vol. De tienerkamer van krap drie bij drie bood aan de zussen weinig privacy. Ik schiep daarom mijn eigen warme hol.
Een ruimte achter ’t dakbeschot, that’s all. Met een matrasje, kratten, belletrie, wat kaarsen bij gebrek aan energie, fossielen en een oude krentenbol.
Ik opende het hol met een ontvangst voor ouders, vrienden zoals A.L. Snijders (zijn benen in zijn nek, hij was het langst).
Als goede gastvrouw schonk ik thee. Al snel vertrok het groepje, zoekend naar iets wijders. Mijn schulp voor mij, de slak mijn rolmodel.
Mijn moeder noemde zich vaak ‘rabiaat’. Op vlucht uit Duitsland joeg ze drie Kirgiezen - waarschijnlijk met gescheurde trommelvliezen - met haar gegil het bos in, laaiend kwaad.
De huisbaas smeet ze van de trap op straat, de vuilnisbak kreeg hij nog voor zijn kiezen. Ook pa zou ruzies steeds van haar verliezen Haar dochters maakte ze ten einde raad.
Soms liep ze mee naar school en tegen juffen ging ze dan tieren wat ik had misdaan. Ik stond er rood van schaamte bij te snuffen.
Het werkte averechts, want in de klas waren docenten met mijn lot begaan. Ik denk dat mamma erg verdrietig was.
Wat is een therapie en houdt het steek? Ik zat hier tegenover die meneer en was bijna doorlopend aan ‘t projecteren. Ik heb veel fantasie: niets was wat ’t leek.
Soms was de therapeut mijn pa, soms keek ik Arend aan en zat dan te blokkeren. De therapeut bleef kalm, zou me nooit deren al was ik bang of raakte ik van streek.
Die corrigerende ervaring droeg genezing aan voor slecht geheelde wonden, want cerebraal begrip is niet genoeg.
In therapie werd ik weer vrij, veerkrachtig. Ik werd er nooit veroordeeld of geschonden. Mijn strenge vader werd weer lief, aandachtig.
Ik kocht een opschrijfboekje, kortingskaart en zocht in Burgers Zoo naar ratelslangen. Geen kakkerlakgeruis in smalle gangen als toen in Artis. Hier had men gespaard
en een woestijn gebouwd, een omweg waard, een gordeldier, woestijnmuizen gevangen. De vale gieren schreeuwden rouwgezangen, het ratelvolk was vogelvrij verklaard.
Ik liep er met mijn boekje, schreef sonnetten zoals ik rond mijn zestiende al deed in Artis destijds: kringloop in terzetten.
Maar nu een uitgever, hoewel ‘k niet wist of ik wel iets van waarde had gesmeed. Bij Atlas werd ik uit de post gevist.
Die psychologe had maar aangeklooid. Een nieuwe therapeut diende zich aan. Scherpzinnig, slim, een echte Freudiaan die in mijn tasje gluurde, als verstrooid.
Bij hem heb mijn mannen neergegooid. Reptielenman en Arend, kapelaan, zoveel verliefdheden had ik te gaan. Ze waren steeds mijn vader, volgens Freud.
Ik had het therapeutisch niet verwacht: ’k werd weer verliefd, nu op de psychiater. Dat heet een positieve overdracht.
Ik ging gedichten schrijven, want het klopt: de creativiteit stroomt weer als water door goede therapie. Nooit meer gestopt.
Mijn vader gaf me nooit een compliment, wellicht uit angst me grondig te verpesten. Wel pakken slaag kreeg ik, als om te testen of ik hem liefdevol bleef toegewend.
Mijn moeder mepte ook, minder frequent, want ze las nooit Spock’s opvoedingsattesten. Vriendinnen kregen slaag en huisarresten, dat was die tijd een fluitje van een cent.
“Als jullie stout blijven,” was pa’s bericht, “gaan jullie naar ’t verbeteringsgesticht.” Zijn lach erbij verried een practical joke.
“Wat is dat voor iets?” was dan onze vraag. “Een hele strenge school met altijd slaag.” “Ook als je niets gedaan hebt?” Ja, dan ook.
Mijn vader kocht in Ierland een stuk grond aan het Lough Corrib, waar de otters spelen. Tussen de muurtjes, ezels van fluweel en het meer verrees een huis dat deftig stond.
Mama verhuisde mee naar Ierland, vond het maar zozo en ging zich snel vervelen. Vriendinnen kwijt, dezelfde taferelen: het meer en groene heuvels in het rond.
Ze had er wel haar vleugel staan, maar geen concerten in de buurt, een podium met musici, collega’s om haar heen.
Ze werd één keer gevraagd om te jureren In Galway op’t conservatorium. Daar moest ze vijfentwintig jaar op teren.
We hadden een gedenkboek meegekregen over de oorlog die ons op een haar na had gemist. Het boek was een gebaar: de vrede tien jaar oud en wij net negen.
De babyboom, een tijd van kinderzegen, een volle klas. Juf vroeg de kinderschaar wat ouders deden in de oorlog. Maar veel meisjes waren vaderloos en zwegen.
“Mijn ouders woonden in Berlijn!” zei ik. Meteen begon de hele klas te jouwen: “Je ouders waren fout!” zeer tot mijn schrik.
Papa zei boos: “Ik was een arrestant.” Mijn zus vertelde later in vertrouwen: “Ze kwamen nog drie keer naar Nederland.”
Ik had een tweede moeder: tante Rien. Ze was geen moeder en geen echte tante. Zelf kinderloos, was ik, haar amusante en speelse koekoeksjong, er graag gezien.
Haar flensjes waren altijd haute cuisine roombotermals met toch van dat krokante. Ze declameerde Trijntje Fop en Dante, leerde me lezen, spel-len Ot en Sien.
Mijn moeder moest haar eens iets brengen, vlug. Ik mocht niet mee naar binnen en bleef op het fietszitje, want mamma kwam zo terug.
De fiets viel om, ik blèrde. Tante Rien kwam aangestormd, mama kreeg op haar kop. Nooit had ik tante Rien zo kwaad gezien.
Ik hield er veel vriendinnetjes op na. We speelden beeldentrekkertje, in koor telden we ie wie waai weg. Alsmaar door kwam Joepie Joepie langs, tralalala.
Opeens waren de straten leeg. Mijn pa begon een eigen bouwkundekantoor zodat ik vriendjes, huis en haard verloor, verhuisde naar een buurt met veel poeha:
Olympiaplein. Er kwamen kinderen gluren toen een piano opgehesen werd. Daarna een vleugel, tot ontzag der buren.
Ik zou ze voedsel voor hun kak bezorgen. Dus zei ik zelfverzekerd en alert: “De andere twee vleugels komen morgen!”
Dit wordt hem dan, mijn nieuwe autobiografische sonnettenbundel. Hij is nog niet af, maar wordt vervroegd uitgebracht door uitgeverij Atlas omdat tijdens de komende boekenweek in maart de autobiografie en biografie centraal staat. Nog een maand of twee ijverig verder dichten aan de bundel...
De omslag is ontworpen door Marjo Starink (die alle covers van mijn acht bundels ontwierp).
Mijn zus was een jaar oud toen ik kwam storen. Het afscheid van de borst ging haar te vlug. Als kleuter beet ze bloedrijk in mijn rug, uit nijd dat ik ooit na haar was geboren.
Ze bleef vaak bozig, vluchtte dan naar voren en schoot kanonsgewijs al op een mug. Ik was een mensenvriend en zij deed stug. Op foto’s staat ze vaak alleen, verloren.
Mijn ouders waren het stilzwijgend eens: zij vaders kind, ik mamma’s, dat was praktisch. Ze werd zijn beauty en ik was haar brains.
Maar wat gebeurt er als die vader sterft? In Ierland zijn de wetten Angelsaksisch: Mijn zus kreeg alles. Mij had hij onterfd.
Er kwam een oude schilder bij me aan. Hij droop van eenzaamheid en vroeg of ik hem zitten zag als vriend. Hij droeg een nylon shirt, vers uit het cellofaan.
Een dominee, hij heette Adriaan had goddank van zijn roeping schoon genoeg. Astrologie was nu zijn vlucht. Hij sloeg de sterren voor me open, monomaan.
Toen arriveerde een marinevent. Hij sprak wat moeilijk, mailde hij, maar bleek gehandicapt, een Parkinsonpatiënt.
Niet te verstaan. Hij kwijlde bij het eten en ik moest blokjes snijden van zijn steak. “Je bent toch niet mijn type” liet hij weten.